Wanneer we wakker worden uit de omarming
van ongrijpbare dromen en taai plastic
zien we door het raam dat Exorbitans
ons naar een nieuw onderzoeksobject
heeft gebracht: een kleine, met pokken en korsten
bezette planeet, ondergelopen met modderige
plassen, waarop wellicht leven valt te ontdekken.
Met schuin tegen elkaar in wiekende rotors
plaatst het schip ons precies op een puisterige heuvel
en meet of de lucht hier geschikt is voor onze soort.
Een minuut later zetten we onze neusvleugels
wijdopen voor de zware geur van schimmels,
stilstaand water en welig gistend bezinksel.
De bodem is van ongedierte poreus.
Behoedzaam voor valkuilen en drijfzand dalen we af
naar een vallei waar de stank haast ondragelijk wordt
en stuiten daar op een belangwekkende plant.
Door een fistel, tussen brede, stompe
bladeren die het steeds koelte toewuiven,
steekt een bosje stamperachtige vruchten naar buiten:
harde gladde stelen, bekroond met een knop.
Zark kan zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen
en plukt één van de knotsen die makkelijk loslaat.
Hij ruikt eraan, hij knijpt er voorzichtig in.
Zijn handen trillen, zijn ogen lichten op
en dan, tot onze schrik, zet hij zijn tanden
in de dunne korst, die openbarst.
Hij kauwt. Het gulle sap lekt uit zijn mond.
Zarks bewustzijn raakt bekneld tussen
een sliertige woekering van onbekende indrukken.
Beelden en ideeën strikken zich in lussen
om de hem vertrouwde zieleninhoud.
De aanvankelijke wellust op zijn gelaat
maakt voor een asgrauw getinte afschuw plaats.
Uit zijn mond walmt schroeilucht. Zijn huid schilfert.
De grond begint te beven waar hij neerslaat
en ijselijke kreten stuiteren aan van over de horizon.
Uit holen en gangen komen wezentjes vandaan
die zich voortbewegen op de stootkracht
van hun buikjes, een verplaatsingswijze
waarin ze grote nauwkeurigheid hebben bereikt.
Ze leggen om de plant een strak kordon.
Hun kogelronde, zelfs in stilstand nog
licht op en neer verende lijfjes vertonen
slechts één uitstulpsel: een dunne wervelkolom,
waarop een bol draait die dienst doet als hoofd.
Daarin is een wijde mond uitgespaard
die ze voortdurend open laten staan,
want vanuit hun keelopening tuurt hun dofgrijs oog.
Het gros verwelkomd ons op een monotoon dreinen
dat we interpreteren als rouwbeklag,
terwijl het gremium ons meewarig bekijkt
en daarbij met zijn bittere adem bewasemt.
Brand biedt hun onze excuses aan,
zegt niet te begrijpen wat we hebben misdaan
en vraagt hen naar de betekenis van de plant.
Dit is wat wij noemen onze teugel.
Met de vrucht van deze plant beheersen
we ons lichaam. Aan het eind van de jeugd,
als het uit zijn schulp komt en voor het eerst
in beweging schiet, splitsen we het kwiek
een teugel in één van de drie openingen die
we allen hebben in ons achterdeel.
Anders zou het zonder enige remming
in het rond gaan bonken, tegen alles
opbotsen, overal zijn beet in zetten
en schade toebrengen aan zichzelf en anderen.
De teugel geeft het lichaam kader en doel
en rust en helderheid, zodat het zijn doen
en laten met enig overleg kan afwegen.
Het lichaam is daarmee niet zonder fouten.
Het kan zich goed vergissen of moedwillig
een andere richting dan zijn teugel houden.
De wrijving tussen de teugel en het lichaam
maakt dat onze opening een rode drek
afscheidt, die, eenmaal droog, het contact belemmert,
zodat het lichaam terugvalt op eigen wil.
Onze intieme hygiëne is dan ook
een delicate zaak, omdat daarbij
al onze innerlijke strubbelingen naar buiten komen,
maar we ons niet zelfstandig kunnen reinigen.
De wederzijdse teugelwassing geschiedt
alleen op maanloze nachten, als niemand kan zien
hoe het water rood kleurt en schuimt van spijt.
Onze anatomie kent vele toepassingen.
Zo vergaderen voor ons hoogste orgaan
de teugels van onze drie zoenheren
om beurten in één hunner lichamen,
terwijl de anderen vastgebonden toekijken
hoe het de extase des besluits bereikt.
Bij reine teugels wordt het tot wet verklaard.
Als er een lichaam sterft verdelen we
de teugel gelijkelijk onder de nabestaanden.
Tijdens de gewijde verbranding eten ze
die gezamenlijk op en proeven zo aan
de gedachten die hun geliefde dreven.
Dit is niet ongevaarlijk want wie te veel
eet kan het zoals uw reisgenoot vergaan.
Dan kijken we naar Zark, die geblakerd
en verstijfd op de grond ligt na te smeulen
en nederig op onze knieën vragen
we de wezens om tegengif voor de teugel.
Ze vertellen ons dat er niets tegen helpt
en dat alleen het verloop van de tijd zelf
bepaalt of het juichen wordt of heugen.
Pas wanneer we hen onze voorraad bananen
aanbieden in ruil voor de verloren vrucht
tonen ze zich iets meer met Zark begaan.
Terwijl de meesten hun lichaamsholten vullen
met onze geschenken en daaraan zelfs enige
nieuwe gedachten lijken te ontlenen,
geven anderen hem de eerste hulp.
Spoedig stijgen de aswolken al van hem op.
Met lichte, rake klopjes van hun kaken
tikken ze barsten in zijn schildpaddenkorst.
Al kwijlend en soppend smeren ze een laag
taai speeksel over hem uit. Het hardt tot een vel
waar hij met een beweging wordt uitgepeld.
Naakt komt hij tevoorschijn, rozig en blakend
en knippert met zijn ogen en hoest eens flink.
Dan is de tijd voor afscheid weer gekomen.
We wensen hen veel teugelvreugd en stappen in.
Rolfo maakt zich zorgen om de verschroeiende dosis
van Zarks hallucinaties, die zelf meer last van aangebrande
halitosis heeft, Mim ziet het vooral als een catharsis,
maar Brand zit al in nieuwe dromen gezogen.
muziek: Jan Frans van Dijkhuizen
opname: Studio Ratsmodee
stem: Han van der Vegt