poëzie etc | han van der vegt |
Apex
dit is geen stad maar de vonk van een stad
een
vlam lekt uit, de tijd tikt aan enhet punt komt dat je onschuld er genoeg van heeft je stappen zijn de maat van het oerwoud ontgroeid splijt de vrucht die je onthouden is met een houw het klokhuis met handen als fakkels, een engel op vlerken van vuur trek je spiralen van lichterlaaie je adelaarssnater slaat de schaal van de dag aan scherven van dagen dit is geen stad maar de adem van een stad een hand van vuur veegt de wereld voor je open een vel van witte as waarop je schrijven kunt broekenman, godenzoon, duikelaar ten afscheid geven de dieren je namen voor onderweg laat hen de dingen maar nemen zoals ze ze vinden jij vormt de dingen naar je eigen beeld loop tot de nacht, strek je uit in het open veld met de droom van een stad dit is geen stad maar de gil van een stad je huig heeft, op wat je prevelt tijdens je slaap zijn morsetekens in slierten nevel geponst gonzende linten zingen tegen de helling omhoog en rollen zich langs de kam tot korven betonnen muren, de deuren en ramen gerangschikt naar de puls van je stem, stollen in het vroege zonlicht, krijtwit als een strijdkreet, tot de omwalling van een stad dit is geen stad maar het ei van een stad een kreet breekt vrij door de groenkoperen vliezen waar je afdaalt ontsluit de poort haar liezen en een gulle stroom van levend water die de muren lest biedt je zijn schouder als zegewagen op de paleistrappen zingen kanonnen je namen voor je nieuwe leven toe, leeuwenwelp brekebeentje, roos van saron, wonderbare raadsman, stedendwinger dit is geen stad maar de zucht van een stad je tong slangt een corso door de propyleeën haar boulevards spreiden hun marmeren benen zie, een koor van majorettes en communards paradeert tussen huizen als orchideeën tot bloei geprikkeld op de tast van je papillen, de smaak van neon, gekonfijte vruchten licht op in haar buikholte, een crypte die bidt voor de vlam van een stad dit is geen stad maar de code van een stad over het toetsenbord van de buitenwijken tikken je vier apentengels de toekomst in wissels slaan om, aan de beharing van je staart heeft zich de ronding van haar oude bestanden gekarteld, slijpsteen wordt tandrad, over de randen van haar harde schijf schokschoudert een trein zich in beweging en kantelt de flowchart binnen van de stad haar bloedbaan dit is geen stad maar de stoom van een stad op de fundering van je bekken slingert zich je verchroomde wervelkolom het want in van de avondlucht, je ribben werpen hun ankerkettingen uit, en knellen een wolk tegen haar aan, zodat koelwater gutst door haar maag, een bouwput, waar op de aambeelden van je achterdocht je gemuilkorfde slaven de mallen smeden voor het licht van een stad dit is geen stad maar het brons van een stad het schimmenspel van haar gesteven passanten vibreert op de rug van je hand, en je linnen vingers slaan de schellen van naar hun toon gekleurde auto's aan over het bourdonzingen van haar metrobuizen, een trolleybus tinkelt onder je verhemelte langs je hersenleiding omhoog en triggert met zijn vonk je gewrichten tot de dans van een stad dit is geen stad maar de stront van een stad barakken kantelen tot wolkenkrabbers waar je gebochelde drakenkam de aarde klieft en een tong van rood staal lepelt de gesmolten grond over je kinnebak, voort rochelt ze van ketel naar ketel door je ingewand en spettert als asfalt uit je vuurvast geschubde aars tevoorschijn, je hammen walsen het wegdek tot de spiegel van een stad dit is geen stad maar de woede van een stad je oogbal, kwispelstaartje hitsig in de rug stuitert hoog door de flipperkastlagers van de warenhuizen, het spervuur van zijn blikken maait de op je bloed beluste verkoopsirenes neer en hij hikt de prijzen weg in zijn rinkelende vaart extra levens bij de servicecorner dood het hondje cerberus en ga door naar de stad haar bonuslevel dit is geen stad maar het zweet van een stad misschien begrijpt de zon van spiegelglas je wel je longen, betonnen pylonen, zes vadem diep in de hartslag van haar riool richten je strottenhoofd tot periscoop, er staat een lichtmast op je adem, het ritme van je lach stuwt lymfe uit de afvoerputten omhoog, gebronsde ruiten slaan vierkant uit hun sponning een stad in scherven op het trottoir dit is geen stad maar de roes van een stad een hijskraan steekt door je oksel de skyline in je hand grijpt naar houvast, maar hij tilt je, een van zijn sokkel getrokken kolos, over je manke stappen heen de huizenblokken schuiven een wig door de achterbuurten, een heerbaan voor je wankeling rechtop staat je geslacht in de steigers rondom je middel, je hoofd brandt als een kogel in het oog van een stad dit is geen stad maar de doem van een stad vanaf de wolken steekt je debiele broertje zijn zeven ezelgemuilde bazuinen af en twee sterren jubelen uit je droomgat, de ene heet alsem en schiet zijn zaad als zwavel door het water, de andere is zijn naam vergeten hij boort zich de onderwereld binnen bij haar navel en schatert een steekvlam door de gassen van een stad dit is geen stad maar de straf van een stad haar rokende darmen slaan hun putten open en op de mirages van een vuurstorm beklimt een vlucht opwindsprinkhanen het zwerk hun aangezicht is dat van zestienjarige punkmeisjes en ze dragen tartaarse helmen met ekstervleugels hun tanden zijn beitels, hun reet is de reet van een mantelbaviaan en hun buik toont het brandmerk van een stad dit is geen stad maar de kaalslag van een stad achter hen komen de hete teer lekkende raven, die hun huiver met zilveren bekken door de massa scheren, zij bijten ieder het rechteroor af, de gevels die ooit bloeiden in arabesken en papyruspilaren staren nu onder aangevreten oogleden de straat in, gekruisigd aan verwelkte rozetten hangt de bloem van de stad dit is geen stad maar de balsem van een stad dan kom jij, een eeuwenoude krokodil, uit de poel van afwaswater en weduwnaarsdril overeind, de rook- en vuurkolom baant weer je pad, op je omzwachtelde abdissenpoten waggel je door haar diaspora en je lispelt de verlegen namen van medelij¬den wezenmoeder, zigeunerhoer, vrouw van zeven smarten, eeuwige stad dit is geen stad maar de weerwil van een stad zij trekt het vuur aan de manen over haar rug en prangt het aan haar geronnen grizzlylurven haar bakstenen huid hardt zij tot een pantser van basalt en haar stalen balken smeedt zij langs de bogen van haar begeerte, zij zijgt niet zij rijst en zwelt als de zeppelin, zij barst niet zij trilt balt de vlammen in haar baarmoeder samen tot de opstand van een stad dit is geen stad maar de glorie van een stad twaalf poorten stoten hun tiara's ten hemel steil hun voorhoofd, bleek hun bot, onverbiddelijk hun kaak, langs vijf kanten ontrollen haar muren hun fronsen zij heeft de grond niet nodig dat die haar steunt want zij zit op een tapijt van stierenhuiden zij heeft de lucht niet nodig dat die haar dekt want zij troont onder een baldakijn van zink zij is zichzelf een stad |