Met je blote kont in de wind

Begin dit jaar hebben we een manifest gepubliceerd, eerst in de cultuurbijlage van de Belgische Financieel Economische Tijd, later in het tijdschrift Parmentier: 'De vegt-lijnen' , met de ondertitel 'Pathos, kapsones en conflict', een oproep voor een dynamischer, expansiever poëzie. Pathos stond niet voor niets voorop. Kapsones hadden we al en het conflict zou, dachten we, vanzelf wel komen, maar het pathos, daar moesten we voor vechten. We hebben daarin onder andere beweerd dat we een 'andere poëzie' schrijven. 

Veel mensen denken en hopen dat we dat niet menen. Ze kunnen zich moeilijk voorstellen dat er een andere poëzie dan de huidige poëzie bestaat, omdat die al zo ongelofelijk veelzijdig is. In dit essay willen we laten zien dat het niet alleen mogelijk, maar ook hard nodig is. 

Natuurlijk is het om te beginnen al onmogelijk een manifest te schrijven zonder pathos. Wie de twintigste-eeuwse geschiedenis van het genre kent weet dat manifesten altijd vol staan met slogans, scheldwoorden, gemakzuchtige karakteriseringen van het verleden, ongefundeerde claims op de toekomst, en dat de gedrevenheid en het enthousiasme ervan meestal meer overtuigingskracht hebben dan de argumenten, zo die er al in staan. Dit trok ons bijzonder aan. Niet omdat we bang waren dat we geen argumenten hadden, maar omdat we er graag even van verlost wilden zijn. Omdat we op dat moment meer geïnteresseerd waren in ons enthousiasme, en niet zozeer in de redelijke redenen die zich daar eventueel achter verscholen houden. 

'Dat kun je toch niet menen?' vroeg een onthutste Nederlandse mededichter, die een van ons opbelde zodra hij het blad onder ogen had gehad. Zijn reactie is te verdedigen. Ze verdient een antwoord. 

Het is ondenkbaar een manifest te schrijven en niet de manifesten van de twintigste eeuw daarbij te betrekken, het is onmogelijk daardoor de relativiteit van je eigen standpunten niet in te zien, het is niet te vermijden dat een vandaag de dag geschreven manifest vol zit met pastiche en parodie. We hebben dan ook altijd de belachelijkheid van onze actie ingezien. 

Maar tegelijkertijd is zijn reactie helemaal niet relevant. Ze laat alleen zien dat hij van pathos niets begrepen had, of zich in elk geval niet kon voorstellen dat mensen die pathos propageren het ook gebruiken. Want wat we denken, vinden of menen is in deze onbelangrijk. Belangrijk is het effect dat we bereiken. 

Dat pathos in een kwade reuk staat, kan ons niet eens zoveel schelen. Het lastigste is dat er in de ervaring van de meeste lezers geen ruimte is voor doelbewust pathos. Pathos is eenvoudig geen optie, zeker niet in de poëzie. Zelfs als je er, zoals wij hebben gedaan, met grote letters 'pathos' boven zet, ziet de lezer niet dat je pathos hebt gebruikt. Hij ziet dat er iets fout is gegaan. Er is pathos in de tekst geslopen. Hij wijst je daar onverwijld op, niet eens om het je te verwijten. Hij doet het om je te helpen. 

We hebben eens opgezocht in welke samenstellingen het woord 'pathos' wordt gebruikt. Zoals we hadden verwacht komt het vaak voor in combinatie met 'hol', 'leeg', 'vals', 'opgeblazen' en 'overdreven'. Maar het meest komt het in ontkennende zin voor, alsof het vooral van belang is in zijn afwezigheid: 'zonder opsmuk of pathos', 'van alle pathos ontdaan', 'wars van pathos'. 'Gedrevenheid is een gave, pathos een gebrek', zo zagen we het pas kernachtig samengevat. 

Pathos, dat is het gloedvol gebrul, de brok in de keel, de snik, het stotteren, hijgen, kreunen, zuchten, de wisselingen van dynamiek en toonhoogte. Natuurlijk gaan ook de armen opzij, heffen de ogen zich ten hemel en wordt het hoofd genegen, maar in eerste instantie zit pathos in de bewegingen van de stem, die in schrift eventueel kunnen worden gesuggereerd. Ze zijn gericht op het effect bij de luisteraar of lezer. Ze willen zijn gevoelens in beweging zetten. Als we de drie retorische benaderingswijzen die de oude Aristoteles onderscheidt een plaats in het lichaam moeten geven, dan komt de Logos, het overtuigen met argumenten, in het hoofd te liggen, Ethos, het overtuigen met de eigen persoonlijkheid, in het hart, en Pathos, het overtuigen met gevoel, in strottenhoofd en tong. Laten dat nu net het organen zijn waar onze poëzie haar oorsprong heeft. Dat is de belangrijkste reden waarom we onze poëzie een 'andere poëzie' hebben genoemd. We kunnen het ook anders zeggen: als Logos de botten van een tekst zijn, en Ethos de spieren, dan is Pathos de huid. De tong met natte lange halen over de huid van de taal, of met de tanden in de nek van de lezer, dat is pathos. 

Pathos maakt de woorden tastbaar, maakt ze tot trilling, tot gevoel. Ze maakt ze onweerstaanbaar. Er wordt veel lippendienst bewezen aan de taligheid van de poëzie, maar dat blijft meestal een abstracte taligheid. Het gaat dan om woorden als machteloos naar de werkelijkheid reikende betekenaars, syntaxis die de logica van de dingen niet benaderen kan. Slechts zelden wordt de taligheid voelbaar. Het blijft bij röntgenfoto's van een organisme, waarop te constateren valt of het functioneert. Pathos is talig omdat het de buitenkant van de taal laat zien. Van porno tot arty naaktfotografie, altijd is pathos erop uit om te verleiden. 

Voor sommige dichters zal het even slikken zijn, maar niemand van ons kan zonder publiek. We kunnen de bijval van het publiek beperken tot een zo klein mogelijke, meestal zelfgekozen elite, we kunnen hem uitstellen tot het nageslacht in de zoveelste graad, maar zonder lezers, zonder luisteraars kunnen we niet. Wij schrijven en treden op om het publiek te verleiden, om het te veroveren, het aan ons te binden. Daartoe gebruiken we pathos en alle andere middelen die ons ter beschikking staan. De enige regel die we daarbij hebben is dat we het publiek het beste geven dat we geven kunnen. Vrijblijvend is dit wijsje niet. 

Tot ver in de negentiende eeuw kwam de poëzie uit het strottenhoofd. De poëtische middelen van toen, eindrijm, binnenrijm, alliteratie, assonantie, versvoeten en andere vormen van metrum, zijn regels voor stemgebruik, manieren om de stem subtieler en doeltreffender te gebruiken. Maar de dichters raakten er steeds meer van overtuigd dat die middelen er juist voor bestemd waren hen in staat te stellen uit te drukken wat hen ten diepste bewoog. Ze kwamen tot de ontdekking dat de regels van het strottenhoofd daarbij soms juist in de weg zaten. Vandaar dat die dichters, zo leren ons de literaire handboeken, de ketenen van zich wierpen en de onbeperkte mogelijkheden van het vrije vers opzochten. Met de regels van klank en stem verdween het pathos uit de poëzie. Het werd een zuivere kunstvorm, gewijd aan logos en ethos. De enige technische middelen die de poëzie er sindsdien heeft bij gekregen zijn het enjambement en de witregel, middelen die bij uitstek geschikt zijn om nadruk te leggen op de betekenis, en die geen invloed hebben op klank. 

Maar ethos en logos hebben zo hun beperkingen. Nu ze geen zangers meer mogen zijn, zijn de dichters vooral vaders en leraars geworden, nu ze niet meer mogen toneelspelen en schmieren is de nadruk komen te liggen op hun eigen persoonlijkheid, die is gelouterd door kennis en ervaring, wijs in de vragen van de filosofie en de mysteries van het leven. Hen blijft niets over dan volledig met die persoonlijkheid samen te vallen. Voortdurend ligt hun integriteit als een zware verantwoordelijkheid op hun schouders. Hun gedichten buigen haast door van betekenis. In het openbaar staan ze gebogen voorover, zich krampachtig vasthoudend aan de katheder, en hebben nauwelijks adem genoeg om hun gedichten uit te brengen. Ze hebben het hart op de juiste plaats, hun hoofd hangt recht tussen hun schouders, maar hun strottenhoofd is verschrompeld. Steeds kleiner en kariger gaan ze praten. Zonder de charlatanerie en de grootspraak van het pathos hebben kennis en ervaring de neiging steeds minder te worden. Veel dichters verheerlijken de deugden van het stotteren en stamelen, anderen echter vinden het puurder en eerlijker om te stikken in wat je te zeggen hebt. 

Wij hebben het geluk dat we van nature een afkeer hebben van integriteit. De sleur en de treurnis van de eigen persoonlijkheid waarmee je opstaat en naar bed gaat, elke dag weer, die al aan het ontbijt zit te chagrijnen en tegen de middag door zijn grappen en one-liners heen is, waarna de geforceerde variaties en het steunen en kreunen volgt, die persoonlijkheid die vaak tot diep in de nacht zijn eigen geborneerde meningen voor zich uit zit te schreeuwen zonder dat er nog iemand luistert, we zijn die zat. En die persoonlijkheid zou ook nog eens het woord moeten voeren in onze gedichten? Hou toch op! We heb geen zin om ons in onze eigen poëzie te vervelen of te ergeren. We trekken liever een fris velletje aan, zetten een vers gezichtje op, ploppen onszelf een onbekend paar oogbollen in en beproeven de verrukkingen van tegenspraak en dubbele tong. Om tenminste even van onszelf verlost te zijn. Persoonlijkheid is ons een blok aan het been, die ons belemmert om van gedicht naar gedicht te springen. 

Misschien, waarschijnlijk, hebben andere mensen het beter met zichzelf getroffen. Maar als wij de onuitputtelijke rijkdom van wat we allemaal niet zijn vergelijken met het bekrompen stukje grond dat we wel zijn, dan kunnen we niet anders kiezen dan voor het weidse veld. De vraag is natuurlijk, hoe komen we er? Met pathos. Door ons te laten leiden door ons strottenhoofd. Wie zich door zijn stem bij de hand laat nemen, die wordt als vanzelf weggeleid van zijn persoonlijke obsessies en kan nieuwe paden bewandelen. We willen de mogelijkheden van de stem vermenigvuldigen, we willen leren wat de stem kan doen en wat hij kan bereiken. We willen nieuwe regels ontdekken. Assonantie dwingt ons woorden te gebruiken die niet in ons vocabulaire te pas komen, rijmdwang brengt ons op gedachten die ons vreemd zijn, uit het tellen van lettergrepen komt een nieuwe ideologie naar voren. We zullen volgorden van klinkers ontdekken die door de mond direct tot in het centrale zenuwstelsel stappen. Zo zullen onze gedichten niet meer alleen eenzaam in een stoel zitten of verdoold over straat dwalen. Ze zullen zich langs de hemel bewegen als wolken, ze zullen opstijgen als raketten, ze zullen de aardlagen splijten als boorkoppen op zoek naar onbekende fossielen en soorten energie. Met de stem die zich durft loszingen van de zanger, die niet de veilige polen opzoekt maar de spanning daartussen, kan de poëzie haar oude bewegingsvrijheid weer terugvinden. 

Want als de poëzie de schuilkelders van de integriteit heeft verlaten, waar moet ze dan heen met al dat pathos. Dan moet ze de wereld in. Want wat kennis en beheersing van de wereld betreft heeft ze een grote achterstand opgebouwd, niet alleen ten opzichte van de zakenmannen en de ministers, maar ook ten opzichte van andere kunstvormen. Er moeten gedichten geschreven worden op de ruimtevaart, de supersnaartheorie, op genetische manipulatie. 

In de tijd dat de industrialisatie haar tempo had gevonden wisten dichters niet hoe snel ze aansluiting moesten vinden bij de allernieuwste ontwikkelingen, zelfs nog voor die waren geïnstitutionaliseerd. Ze vraten alles wat modern was, tot het langs hun kin omlaag liep. Elk modern woord werd direct op zijn mogelijkheden getest, werd beproefd op klankcombinaties en nieuwe vergelijkingen, elke moderne theorie beleden voordat ze werd verworpen, elke moderne machine werd bezongen voordat ze werd beoordeeld. Maar met de groei van het zelfbewustzijn is de behoefte aan afstand groter geworden. De dichters wilden zich onderscheiden van de wereld. Vanaf ongeveer de jaren zeventig keerden dichters zich ervan af. 

Vanaf die tijd geen baanbrekende woorden, geen hemelbestormende frasen meer. Soberheid en inkeer. In plaats van beweging werd verstilling de norm. In plaats van de grote veranderingen en de consequentie daarvan werd het thema van de dichters het bijzondere van het alledaagse, de verbazing over het detail waarover iedereen behalve de dichter heenkijkt. Er is in de wereldgeschiedenis waarschijnlijk geen eeuw geweest die zo vol is van gebeurtenissen, ontdekkingen, rampen, perspectiefverschuivingen, nieuwe woorden, nieuwe metaforen, onbeproefde rijmen, onontgonnen lagen werkelijkheid. Het heelal heeft zich met ongebreidelde snelheid uitgebreid en het menselijk lichaam is ingrijpend veranderd. In plaats van als geile reigers op al die mogelijkheden te duiken hebben de dichters van de laatste dertig veertig jaar niet veel meer gedaan dan klagen dat het hen allemaal een beetje te snel ging. Ze gingen in stil, integer protest tegen de vluchtigheid van het moderne leven. Ze vertegenwoordigden in rust en traagheid de waarden van het beschouwelijk ego. Intussen konden politici, marketing-consulenten en cursusleiders ongestraft hun gang gaan en hun klonterige begrippen en manke termen zonder tegenspraak de wereld insturen. 

Het grappige is dat juist de eerdere dichters, wier bloed nog stroomde in het ritme van de tijd, werden gezien als gevaarlijke oproerkraaiers, waarvoor de maatschappij zich hoeden moest. De tegenwoordige dichters, die zich juist tegen de tijd verzetten en beweren een alternatief daarvoor te bieden, worden gezien als onschuldig en irrelevant. En we kunnen niet anders dan de publieke opinie gelijk geven. Want wie de mogelijkheden beseft, wil ze benutten, die wordt onrustig en opstandig. Maar wie zijn oog enkel in verwondering richt op de kleine fijne dingen van het leven, die geeft de brave burgers een reden om tevreden te zijn met hun daaraan zo rijke bestaan. In haar stille protest tegen de wereld heeft de poëzie zich gemarginaliseerd. Ze is daar zelfs trots op. Veel dichters bezweren vandaag de dag dat ze in de marge thuis horen, dat dat de enige plek is waar ze ongestoord hun ding kunnen doen. Maar uiteindelijk staat ongestoord gelijk aan ongehoord. 

Verbonden met de integriteit is het idee dat poëzie een vorm van zuivere, uitgepuurde taal is, taal die is gereinigd van het dagelijks vuil dat eraan is blijven kleven door onzorgvuldig gebruik, door misbruik voor foute doeleinden of natuurlijk door pathos. Schrijven is schrappen tot die zuiverheid is bereikt. 'Er staat geen woord teveel in,' staat er dan in recensies, en dat lijkt bedoeld te zijn als het ultieme compliment. Zuivere taal wordt natuurlijk voorgebracht die dichters die zuiver van hart en hoofd zijn. 

Maar wat bedoelen critici als ze zeggen dat er 'geen woord teveel instaat'? Dat er om de boodschap over te brengen niet meer woorden nodig waren? Maar een gedicht draait niet om de boodschap, en de boodschap verandert met ieder woord. Dat een gedicht in evenwicht is? Met meer woorden had evengoed een ander evenwicht bereikt kunnen worden. Waarom zeggen ze nooit: 'Er staat geen woord te weinig in'? 

Men gaat er vanuit dat iets dat zo min mogelijk ballast meetorst beter kan functioneren. Dat is echter geen natuurwet. De fysische werkelijkheid is opgebouwd volgens het principe van de overbodigheid, te veel sterren, te veel planeten, te veel materie en veel te veel tijd. Te veel blaadjes en te veel sperma, te veel kinderen. In ons DNA zeulen we een flink deel overbodige rotzooi mee, voor je weet niet wat en het kan eens van pas komen. Wil dat zeggen dat we onze gedichten nu welbewust vol moeten stoppen met onzin? Nee, maar wel dat we ons niet zo'n zorgen moeten maken om woorden teveel. Dat overdaad een even zinnig uitgangspunt is als ascese. Zuiverheid is voor ons net zoiets als maagdelijkheid, het is een stadium waaraan normaal gezien een einde komt, zonder dat er daarmee iets verloren gaat. Met goede of minder goede gedichten heeft het niets te maken. Als wij gedichten lezen denken we aan dynamiek, spanning, evenwicht. Niet aan zuiverheid. Niet aan integriteit. 'Minder is meer' vindt niet voor niets haar oorsprong in de architectuur- en designwereld. Het is een leuk uitgangspunt voor mensen die er honderden meters hoge wolkenkrabbers mee neerzetten, of die een prijskaartje van 200 euro op een asbak plakken. Voor dichters is het altijd een stom idee geweest. Sinds wij systematisch minder en kariger zijn gaan spreken wordt er eenvoudig minder naar ons geluisterd. Soberheid is zeker een manier om poëzie te schrijven, maar het is maar een van de ontelbare manieren. En op dit ogenblik is het hoog tijd dat we de andere manieren, die manieren die we hebben afgeleerd, gaan beproeven. Op dit ogenblik moeten we de ons bekwamen in de hyperbool, het heldendicht, de dithyrambe. En naast de gedichten zelf, in het manifest. 

Veel mensen vinden het moeilijk zich voor te stellen dat manifesten nodig zijn of zelfs maar een functie kunnen vervullen. Wat valt er te bevechten binnen de Nederlandstalige poëzie? Er zijn toch geen regels meer, iedereen is toch vrij om zijn of haar persoonlijkheid uit te drukken zoals hij of zij dat wil? En iedereen weet toch hoe hij dat hoort te doen en houdt zich daaraan? Vroeger, ten tijde van pakweg de Vijftigers, toen moest er kennelijk geëxperimenteerd worden, omdat het oorlog was geweest en omdat de burgerlijke zielen van de vijftiger jaren geshockeerd dienden te worden. Maar dat is niet meer nodig. Dankzij de experimenten van toen hebben we alle mogelijkheden van de poëzie beproefd en tegelijk ontdekt dat we van dat soort rare fratsen eigenlijk helemaal niet gediend zijn. Oorlogen spelen zich af op gepaste afstand en we zijn allang niet meer te shockeren, dus zullen we ook wel niet burgerlijk zijn. Waarom zou er dan nog iemand manifesten willen schrijven of een 'andere poëzie' willen maken? 

Het naïeve, arrogante en achterhaalde idee van het Einde van de Geschiedenis (sindsdien hebben we meer geschiedenis over ons kop gekregen dan in de twintig jaar daarvoor) heeft een open ruggetje gebaard: het idee van het Einde van de Literatuurgeschiedenis. Volgens dit idee weten we na pakweg 3000 jaar zoeken, zweten en proberen eindelijk waar literatuur over moet gaan, weten we eindelijk welke vorm ze moet hebben: ze moet ons in zo eenvoudige, doorzichtige bewoordingen verzoenen met ons dagelijks leven. Wie meer wil lijdt aan grootheidswaanzin of leeft in het verleden. Nadenken over literatuur, standpunten innemen, nieuwe vormen en lijnen ontwikkelen vindt men niet meer nodig. Stromingen, scholen en manifesten zijn achterhaald. 

Maar als er niets meer te bevechten valt, wat valt er dan nog te doen? Als we niets meer kunnen verzinnen dan onze gedichten in regelmatige opgebouwde afdelingen tot harmonieuze bundeltjes te zamelen en de rechtmatige opvolging van de generaties te waarborgen, waarom zou iemand ons dan nog lezen? Is het dan werkelijk nodig dat we schrijven, of kunnen we dat ook al achterwege laten? Niets is zo ongenaakbaar als de arrogantie van de nederigheid, de grootspraak van de soberheid, het absolute gelijk van de alles verpletterende nuance. 

Daarom willen wij pathos. Daarom willen wij retoriek, spel en willekeur. Want alleen daarmee kan de poëzie weer kwetsbaar en strijdbaar worden en haar publiek bereiken. Pas door onszelf, onze waardigheid en ons au serieux op te geven kunnen we weer poëzie schrijven, langs de randen van ons bewustzijn, onze schaamte, onze walging.