De weg was lang en
lijnrecht, zonder begin of einde. Over het midden liep een witte
stippellijn, die oplichtte tegen het asfalt. Aan beide zijden van de
weg stonden bomen zoals kinderen ze tekenen: een rechte stam, het
gebladerte rond en vol. Ze stonden op regelmatige afstanden van elkaar,
zo, dat ze elkaar in hun groei niet belemmerden, maar wel een
doorlopende begrenzing van de weg naar buiten vormden. Het was een
volmaakte weg, een weg zoals eigenlijk alle wegen zouden moeten zijn,
hij was alleen te klein.
Eenzaam ging de wandelaar voort over de weg.
De
wandelaar was een lange smalle man met een tot op zijn knieën reikende
regenjas en een gleufhoed, beide in een grijzige kleur. Onder de jas
uit kwamen iets donkerder broekspijpen in scherpe vouw. De schoenen die
hij droeg, zagen eruit of er nog niet op gelopen was. De jas was tot
bovenaantoe dichtgeknoopt, het kraagje opgezet, zijn handen hield hij
in de zakken. Ondanks de schaduw die de rand van zijn hoed erover
wierp, was van zijn gezicht te zien dat het regelmatig was, hij was
gladgeschoren en droeg zijn haar kort. Om zijn mond lag een scheve
glimlach, die hem een wat triestig aanzien gaf. Hij liep met vaste stap
op de linkerweghelft. Hij keek niet om.
Mijn stappen zetten zich
automatisch voort zonder dat ik nog hoef in te grijpen. Als ik bedenk
dat ik mijn volgende stap zou willen verhinderen, dan heb ik hem op
hetzelfde moment al gezet. Ik loop vanzelf, zonder noodzaak, zonder
dwang. Alles om mij heen is stil, niets beweegt, niets hindert mij,
niets roept mij. Ik ben alleen, maar ik wéét dat ik alleen ben, ik ben
niet meer bang. Ik heb me overgeleverd aan de ritmen waarin ik me
beweeg.
Hoe lang geleden zou het gebeurd zijn? Ik heb de tijd
verloren. Als ik het antwoord zou weten zou het mij niets meer zeggen,
de tijd heeft geen relatie meer met wat er gebeurt, omdat er niets
gebeurt, of omdat dat, wat gebeurt zich in altijd in dezelfde
frequenties golvende lijnen voortzet. Ergens evenwijdig met mij loopt
de tijd, maar ik ben ervan gescheiden door spiegels aan alle kanten,
die alleen elkaar reflecteren. Het maakt niet meer uit dat het is
gebeurd: omdát het is gebeurd, kan ik het niet meer begrijpen. Er zal
niets meer gebeuren.
Boom na boom bekijk ik, ik wil zien wat hen
onderscheidt van de vorige en de volgende bomen. Ik probeer de
kenmerken van een boom te onthouden tot aan een volgende boom, maar bij
elke boom die ik zie ben ik de vorige alweer vergeten. Alleen als de
volgende boom dezelfde zou zijn als die ik nu zie zou ik het merken.
Als
er in plaats van de volgende boom een andere zou staan, zou ik het niet
zien. Ik zou hem voor de volgende boom houden, terwijl het misschien
wel de eerste ná de volgende was. Elke boom zou verwisseld kunnen
worden met willekeurig welke andere.
En ik zie het niet als een
stuk weg verwisseld is met een ander stuk, als beide stukken maar op
dezelfde manier afgesneden zijn.
Waar ik ook ben, ik merk niet dat ik er ben. Ik ben op de weg.
Net
zo is elke pas identiek aan willekeurig welke andere. Als ik het
verschil niet kan merken tussen deze pas en de vorige, had ik deze pas
dan net zo goed niet kunnen nemen? Nee, elke pas moet genomen worden,
hoe zou hij anders identiek kunnen zijn aan alle andere? Waarom zou ik
stilstaan als stilstaan mij net zo min ergens brengt als lopen?
Willekeurig
welke pas zet ik willekeurig wanneer op willekeurig welke plaats op de
weg. Het enige dat vaststaat is dat er na elke stap weer een stap zal
komen, en het ritme waarin ik mijn stappen zet. In mijn ritmen ben ik
veilig.
Als er haaks op de weg, precies tussen twee bomen in,
een grote spiegel zou staan, zou ik denken dat iemand mij over de weg
tegemoet kwam. Hij zou lopen op dezelfde weghelft als ik loop, in
hetzelfde ritme. Hoewel wij steeds dichter bij elkaar zouden komen zou
geen van ons uitwijken voor de ander. Op het oppervlak van de spiegel
zouden wij in elkaar versmelten. Ik zou mij aan de andere kant van hem
losmaken en de spiegel, waarop hij zich van mij zou verwijderen, achter
mij laten.
Als iemand mij over de weg tegemoet zal komen zal hij op de andere
weghelft lopen.
De
man die mij over de weg tegemoet zal komen zal ik een plaats geven, die
ik 'daar' zal noemen. Mijn eigen plaats zal dan 'hier' heten. Terwijl
wij samen daar en hier naar elkaar toebrengen, zullen we de spanning
gaan voelen tussen het moment dat wij beleven en het moment dat daar en
hier elkaar zullen raken. Deze spanning noem ik 'tijd'. En onze tijd
zal toenemen naarmate wij elkaar dichter naderen, en wij zullen heviger
gaan uitzien naar het punt van onze ontmoeting. Pas op het moment dat
wij langs elkaar heen lopen, zullen we beseffen hoe dom we zijn
geweest. Maar het zal al te laat zijn, we zijn elkaar al voorbij. Met
het voor elkaar wegsterven van het geluid van onze voetstappen zal de
tijd weer in coma raken. Alleen iemand die ons van achter de bomen
bespiedt zal de zwakke ademhaling van de tijd nog voelen in de afstand
die tussen ons steeds groter wordt.
Als hij vlak bij mij is zal
ik hem mijn hand aanbieden. Hij zal mijn hand niet aannemen. Met een
vriendelijke glimlach zal hij langs mij heenkijken en dan achter mij
verdwijnen.
Achter de bomen loopt iemand met mij mee. Hij loopt
altijd iets achter mij, zodat ik hem nooit zal zien. Toch houdt hij
zich steeds zorgvuldig verscholen, en als hij van de ene boom naar de
andere springt doet hij dat snel en geruisloos. Hij telt mijn passen om
te weten wanneer hij moet springen.
Als deze man achter de bomen
mij bespiedt, zal ik dan niet op willekeurige plaats op de weg verder
gaan, zodat hij mij uit het oog verliest? Alleen mijn plaats op de weg
is willekeurig, niet mijn plaats ten opzichte van de man achter de
bomen. Willekeurig waar/wanneer ik ben, zal hij achter mij zijn. Wij
zijn elkaars enige zekerheid.
De man achter de bomen is de Ander.
Ik
voel het ritme van de Ander in mij. Ik voel de spanning toenemen, elke
keer dat hij blijft staan en ik verder ga, me van hem verwijder terwijl
ik weet dat ik me niet van hem kán verwijderen. Hij wacht geduldig tot
de spanning het vereiste niveau heeft bereikt, dan springt hij, en
herstelt de rusttoestand, waarvan hij weet dat ik die zal uitrekken tot
nieuwe spanning, die alleen door een nieuwe sprong opgelost kan worden.
Zo zijn wij aan elkaar geketend.
Wat zou de Ander willen? Wil
hij mij bekijken? Of wil hij mij irriteren en mij tot wanhoop brengen?
Hoe lang ik mij ook in zal weten te houden, er komt een punt waarop ik
geen weerstand meer kan bieden, ik zal mij uit mijn ritme scheuren en
me vóór hem werpen, ik zal voor hem knielen en hem om vergeving smeken.
Voor ik begrijp wat er gebeurt zal alles anders zijn. Hij zal beginnen
te lachen, hard, zijn gelach klinkt steeds harder over de stille weg.
De lucht is zwart en de bomen liggen omgehakt aan de kant. Ik lig vóór
hem op de grond, zijn voet in mijn nek. Zo gaan wij samen de weg af.
Ik
moet mij beschermen tegen de Ander. Maar alles wat ik heb zijn mijn
ritmen. Dus zal ik ze met elkaar verweven, zodat ze samen een hecht
netwerk vormen: mijn ademhaling valt binnen twee passen, elke hartslag
is één stap. Zo vormen mijn ritmen kleine repeterende blokjes, die
voortdurend opeen gestapeld worden als twee vuisten, waarvan de
onderste steeds onder de bovenste wordt uitgetrokken om hem te
vervangen. Niets kan mijn blokjes breken. Om veilig te zijn hoef ik
slechts mijn ritmen te volgen. Alleen mijn gedachten moet ik nog in
ritmen onderbrengen, dan hoef ik werkelijk nergens meer bang voor te
zijn.
Een onderlaag van mijn gedachten zal ik op ritme zetten,
in zinnen, die gelijk op gaan met mijn andere ritmen, elke lettergreep
is een stap.
Tijd-heelt-al-le-won-den-tijd-heelt-al-le-won-den-tijd-heelt-al-le-won-den-tijd-heelt-al-le
Zo
kan ik met mijn gedachteritmen mijn ritmeblokken aan elkaar weven tot
grotere blokken, en erbinnen zal ik nog veiliger zijn. De tijd heerst
er: er is begin, er is einde, ik weet waar ik ben in mijn blokken. Maar
hoe groot ik ze ook maak, uiteindelijk is er niet meer dan één blok
tegelijk, dat verdwijnt als ik het volgende binnenga. De tijd draait
rond over één rondgang van een spiraal: als hij boven is valt hij weer
terug naar het begin. Op de grens van twee blokken zal de Ander komen
om mij te grijpen.
le-won-den-tijd-heelt-al-le-won-den-tijd-heelt-al-le-won-den-tijd-heelt-al-le-won-den-tijd-
Veel
beter kan ik mijn gedachten zetten op ritmen van een oneven aantal
stappen, zodat het ritme de ene keer begint met een stap van mijn
linker-, de andere keer met een stap van mijn rechterbeen, alsof het
zich spiegelt. Mijn tijd is twee gedachteritmen lang
heelt-al-le-won-den-de-tijd-heelt-al-le-won-den-de-tijd-heelt-al-le-won-den-de-tijd-heelt-al-
Tussen
de ritmeblokken kan ik me onmerkbaar omdraaien. Ik sta ineens voor
dezelfde weg, niets is veranderd, niets is verstoord. Als altijd loop
ik de volgende tijd binnen.
den-de-tijd-heelt-al-le-won-den-de-tijd-heelt-al-le-won-den-de-tijd-heelt-al-le-won-den-de-
Hoe vaak zou ik me nu al omgekeerd hebben?
heelt-al-le-won-den-de-weg-heelt-al-le-won-den-de-weg-heelt-al-le-won-den-de-weg-heelt-
Als
ik me omkeer als de man, die mij over de weg tegemoet zal komen,
voorbij is, zal ik hem vóór mij zien lopen. Ik zal hem nooit inhalen en
hij zal nooit van mij weglopen, tenzij één van ons zich omkeert. Maar
nog steeds zullen wij willekeurig waar/wanneer zijn, er zal niets zijn
veranderd. Alleen zal er vóór mij een omgekeerd spiegelbeeld lopen,
waaraan ik kan zien hoe ik me beweeg.
won-den-de-tijd-heelt-al-le-won-den-de-tijd-heelt-al-le-won-den-de-tijd-heelt-al-le-won-
Als iemand mij over de weg tegemoet zal komen, zal ik het zelf zijn,
die verderop is omgekeerd.
tijd-ver-heelt-mijn-won-den-de-tijd-ver-heelt-mijn-won-den-de-tijd-ver-heelt-mijn-won-den-
Ik,
die me achter mijn rug twee maal heb omgekeerd, zal de Ander kunnen
zien. Hoe voorzichtig hij ook van boom naar boom springt, elke sprong
zie ik en geef ik door aan mezelf vóór mij, zodat ik voel of hij
springt of stilstaat. De Ander weet het niet. Hij is nog eenzamer dan
ikzelf.
mijn-won-den-de-tijd-ver-deelt-mijn-won-den-de-tijd-ver-deelt-mijn-won-den-de-tijd-ver-
(Ik
zou wanhopig moeten zijn, ik zou het uit moeten gillen met mijn handen
gestrekt naar de hemel. Ik zou plotseling moeten gaan rennen over de
weg, of moeten proberen tussen de bomen door van de weg af te vluchten.
Ik zou moe moeten zijn, mijn kleren zouden moeten stinken van het
zweet, mijn voeten zouden pijn moeten doen bij elke stap, ik zou van
uitputting op de weg moeten vallen. Daar zou ik stil blijven liggen,
tot ik mezelf zou vinden als ik verderop ben omgekeerd.)
den-de-tijd-heelt-mij-met-nieu-we-won-den-de-tijd-heelt-mij-met-nieu-we-won-den-de-tijd-
Het
ritme, waarin de Ander van de ene boom naar de volgende springt, is
korter dan mijn ritmeblokken zijn. Zo moet hij om mij te bespringen
wachten tot onze ritmen bij elkaar uitkomen. Ik heb zijn ritme bij mijn
ritmen opgenomen, ik heb er mijn blokken mee vergroot. Hij weet niet
hoe dom hij is. Hij heeft zich vele kansen ontnomen. Vóór hij kwam kon
hij mij tussen al mijn tijden bespringen. Nu ik heb een naam en een
ritme gegeven heb zwerft hij al bijna doelloos achter de bomen langs,
wachtend op de grens. Eén moment van onoplettendheid, en weer moet hij
de tijd lang wachten.
heelt-slechts-zijn-ei-gen-won-den-de-tijd-heelt-slechts-zijn-ei-gen-won-den-de-tijd-heelt-
Dan
ineens springt hij vanachter zijn bomen vandaan, dit is zijn kans. Maar
achter hem heb ik me twee maal omgedraaid en kom hem op de rug. Zonder
te denken, zonder angst schud ik mijn ritmen van mij af en voel dat ik
vrij ben: ik ben mezelf niet meer, maar ik hoef mezelf ook niet meer te
zijn, ik zie me voor me lopen en besprongen worden. Ik grijp de Ander
in zijn sprong: hij weet dat hij geen weerstand kan bieden, hij heeft
en fatale fout gemaakt. Ik sleur hem mee de leegte in, die ons tegen
elkaar drukt en ons in elkaar doet overgaan tot het niets om ons heen.
den-o-tijd-ver-heel-mijn-zon-den-o-tijd-ver-heel-mijn-zon-den-o-tijd-ver-heel-mijn-zon-den-
Maar
terwijl zij elkaar buiten de tijd vernietigen, ben ik een nieuwe tijd
binnengegaan. Ik ben weer alleen. Ik laat mij rustig leiden door mijn
ritmen, die mij beschermen. Alles is stil. Er zal niets meer gebeuren.
heelt-al-le-won-den-de-tijd-heelt-al-le-won-den-de-tijd-heelt-al-le-won-den-de-tijd-heelt-al-
De
weg is lang en lijnrecht, zonder begin of einde. Over het midden loopt
een witte stippellijn, die oplicht tegen het asfalt. Aan beide zijden
van de weg staan bomen zoals kinderen ze tekenen: een rechte stam, het
gebladerte rond en vol. Ze staan op regelmatige afstanden van elkaar,
zo, dat ze elkaar in hun groei niet belemmeren, maar wel een
doorlopende begrenzing van de weg naar buiten vormen.
Eenzaam gaat de wandelaar voort over de weg
De
wandelaar is een lange smalle man met een tot op zijn knieën reikende
regenjas en een gleufhoed, beide in een grijzige kleur. Onder de jas
uit komen iets donkerder broekspijpen in scherpe vouw. De schoenen die
hij draagt, zien eruit of er nog niet op gelopen is. De jas is tot
bovenaantoe dichtgeknoopt, het kraagje opgezet, zijn handen houdt hij
in de zakken. Ondanks de schaduw die de rand van zijn hoed erover
werpt, is van zijn gezicht te zien dat het regelmatig is, hij is
gladgeschoren en draagt zijn haar kort. Om zijn mond ligt een scheve
glimlach, die hem een wat triestig aanzien geeft. Hij is een volmaakte
wandelaar, een wandelaar zoals eigenlijk alle wandelaars zouden moeten
zijn. Alleen is hij te groot voor de weg. Hij loopt met vaste stap op
de linkerweghelft. Hij kijkt niet om.