wij zijn jong en wij stinken
met stront aan onze kuiten
trappen wij gods wegen af
wie vaart heeft heeft geen honger
wij drinken opwaaiend zand
wij klapwieken de lucht aan
flarden met onze vleugels
gescheurd uit de huid van de
autowrakken langs de kant
gesnoerd om onze armen
als eenden over water
zo lopen wij over heet
asfalt dat wij straffen met
de onder onze voeten
vastgebonden wieldoppen
elk wegdek laat zijn steenslag
in ons blikken eelt achter
waar schimmels zijn is voedsel
wat niet rot dat verteert niet
wij zijn jong en wij stinken
wij klieven ons de schedel
op de scheiding, geven ons
denken licht en lucht en de
hersenpap een zonnekorst
hoor, in de eikenkruin zingt
een stem zichzelf uit stugge
woorden een lichaam aan, als
het tegen de morgen zwaar
genoeg geworden is stort
het met takken en al naar
beneden, breekt zijn eerste
botten en sluit achteraan
onze adem is heet en
kruidig en doodt de vliegen
ons borstbeen is een steenbijl
en onze oksels zijn een
valkuil voor ongedierte
omdat wij in niets meer van
elkaar verschillen hebben
wij ons beeldschermen over
het hoofd getrokken, als groet
rammen wij bij elkaar het
ruitje in en herkennen
ieder aan zijn eigen merk
het wegdek scheurt open waar
onze voeten het raken
het verstuift in de schrale
wind die er zand over blaast
wij zijn jong en wij stinken
soms hangt een droge lap vlees
ons stukgewreven tussen
de dijen als wij al zijn
vergeten wat die ooit is
geweest, we snijden het in
repen en geven die de
zwakken om op te kauwen
je kunt wel pissen naar de
hemel maar de hemel pist
toch altijd harder terug
we legen de fles, dan slaan
we die op ons achterhoofd
kapot en zetten ons de
scherven in als nieuw gebit
onze vader heeft zijn hart
begraven langs de kant van
de weg toen hij dronken was
soms, op zoek naar wat knollen
of wormen, vinden wij het
daar en meten zijn wortels
voor wij het terugstoppen
wanneer wij slapen zijn wij
op dezelfde weg, maar wij
zijn het niet die lopen, het
is de weg die verder wil
en aan onze voeten rukt
onze tieten klapperen
als struisvogelvleugels, zijn
onze tepels droog en slap
dan draaien wij ons bouten
in die glimmen van de lust
onze huid spant zich strak als
aluminiumfolie
en zingt om onze spieren
onze buik is de snaredrum
van onze haast en onze
heupgewrichten gieren op
het gruis van onze botten
wat niet zweert dat leeft niet meer
wat jankt kan nog niet dood zijn
wij zijn jong en wij stinken
voelen wij ons bloed niet slaan
dan ritsen wij de borstkas
open en met koele hand
knijpen wij ons hart op gang
wie dood is steken wij in
de grond, 's nachts graaft zijn ziel zich
door zijn reet naar buiten en
moet naast ons zijn weg als mol
vervolgen, tot een van ons
hem uit zijn gang wipt, vilt en
afkluift en hem zo bevrijdt