poëzie kinder-
boeken
vertalingen
Fragment Het rode ei

De schok waarmee we neerkwamen was veel kleiner dan ik verwacht had. Het rode ei was geland op het maanoppervlak. Ik deed mijn ogen open en zag een tevreden glimlach op het gezicht van Zus.
 ‘Zo,’ zei ze. ‘Dat is voor elkaar. Nu moeten we kiezen. Wie wordt de eerste vrouw die voet op de maan zet?’
‘Ik denk dat jij moet gaan, Zus,’ zei ik. ‘Jij hebt ons hier gebracht.’
‘Nee, ik vind dat Lot moet gaan,’ zei Zus. ‘Omdat ze de jongste is.’
Lot maakte geen bezwaar. Dus het werd Lot.
‘Laat je camera maar hier, Lot,’ zei ik. ‘Dan kunnen wij een foto van je nemen.’
We maakten het luik open.
Lot klauterde naar buiten. We keken hoe ze de ladder afdaalde, voetje voor voetje.
De hemel was pikzwart. De sterren schenen fel. Het waren er meer dan ik me ooit had kunnen voorstellen.
‘Ik ben er!’ riep Lot van beneden.
‘Nee, Lot,’ zei Zus, ‘je moet iets belangrijks zeggen, zoals “Wie ben ik dat ik hier mijn voet mag plaatsen?” of “Ik hoop dat de aarde en de maan voor eeuwig in vrede mogen samenleven” of “De velden zijn rijp om te oogsten”.
‘Goed dan,’ zei Lot. ‘Er is een wereld te winnen. De velden zijn rijp om te oogsten.’
Zo zagen de velden er niet uit. Onder die sterren lag een landschap met scherpe lijnen, gapende dalen en steile bergen. Het was haast of niets kleur had.
‘Jongens, jongens, ik wist niet dat er zo veel verschillende soorten grijs waren,’ zei Zus.
‘Maar het is een prachtige achtergrond voor Lots mooie oranje ruimtepak,’ zei ik. ‘Nu even naar ons kijken voor de foto.’
Lot keerde zich om en stak haar armen in de lucht. Ik nam voor de zekerheid maar een paar foto’s.
We gingen achter Lot aan de ladder af. Ik liet me van een meter naar beneden vallen en veerde gelijk weer op. Lot maakte ook een sprongetje.
‘Zeg Sam, wat valt er eigenlijk te beleven op de maan?’ vroeg Lot. ‘Wat hebben al die astronauten hier gedaan?’
 ‘Ze hebben een vlag geplant, om te laten zien dat zij er het eerst waren,’ zei ik.
‘Wat een onzin, dat kon iedereen toch al op televisie zien?’ zei Zus.
Daar had ze natuurlijk wel gelijk in.
‘Nou, veel valt hier dus eigenlijk niet te beleven,’ zei Zus. ‘We kunnen niet eens picknicken met die helmen op ons hoofd. En een vuurtje stoken zit er hier ook al niet in. Geen brandhout, en geen zuurstof om het vuur te laten branden.’
‘En geen worstjes,’ zei Lot.
‘Inderdaad, geen worstjes,’ zei Zus.
We kropen weer naar binnen en trokken onze ruimtepakken uit. Toen zetten we onze pizza’s in de magnetron. Zus nam een pizza met olijven en kappertjes, Lot een met gorgonzola en ik een met garnalen.
Ineens begon Lot te huilen.
‘Wat is er, Lot?’ vroeg ik.
‘Ik wou dat mama en papa hierbij hadden kunnen zijn,’ zei Lot.
‘Ach Lot,’ zei Zus kwaad. ‘Je weet net zo goed als ik dat mama en papa hier geen barst aan hadden gevonden. Ze hadden een hekel aan reizen. Een weekendje naar de Ardennen vonden ze al een hele onderneming. Ze waren nooit met ons meegekomen.’
En toen moest Zus ook huilen. Ik huilde maar een eindje met hen mee, ik wilde niet dat ze zich eenzaam zouden voelen op de maan.
‘Wanneer wordt het eigenlijk avond, hier op de maan?’ vroeg Lot na een poosje.
‘Nou, dat kan nog wel een tijd duren,’ antwoordde ik. ‘Op de maan duurt een dag net zo lang als achtentwintig aardse dagen. Dus als we daarop moeten wachten, zijn we doodmoe. Hoe laat is het?’
Zus keek op haar horloge. ‘Tien uur.’
‘’s Ochtends of ’s avonds?’ vroeg Lot.
We keken elkaar aan. We wisten het niet meer. We hadden gewoon doorgevlogen tot we bij de maan waren, zonder erop te letten hoe vaak de wijzers van de klok rond waren gegaan. We wisten niet meer of het dag of nacht was. Op aarde dan.
‘Het zal wel avond zijn,’ zei Zus ten slotte. ‘Ik ben moe, en als ik moe ben, dan is het avond.’

De volgende ochtend, of liever gezegd, een uur of zeven later, werd Lot als eerste wakker. Ze rende naar boven. Zus en ik hoorden slaperig hoe ze haar stoel openklapte en in haar ruimtepak sprong.
‘Hé, Lot, wacht even,’ riep ik met een dikke tong. ‘We willen mee naar buiten.’
Maar ze had haar helm al op. Ze hoorde ons al niet meer. Het luik ging open en we hoorden haar het ei verlaten.
‘Nou, die heeft er zin in,’ zei Zus. ‘Gisteravond vond ze nog dat er hier op de maan niets te doen was.’
We kropen ons bed uit. Ik voelde me nog erg moe, hoewel we de dag daarvoor niet veel hadden gedaan. Een stukje gevlogen, een eindje gelopen, meer niet. Maar ik had wel een enorme afstand afgelegd en daar word je ook moe van.
‘Eerst wat eten, hoor,’ zei Zus, eenmaal in de woonkamer. ‘Ik ga niet met een lege maag het maanoppervlak op. Ik voel me al zo licht hier.’
We namen een banaan en we warmden een paar broodjes met kaas op in de magnetron. We gingen er eens rustig voor zitten.
‘Wat denk jij, Sam?’ vroeg Zus. ‘Zijn we al lang genoeg op de maan geweest?’ ‘Laten we nog één wandeling maken,’ stelde ik voor. ‘Dit is zo’n rare plek. Misschien denken we dat het saai is omdat we niet weten waar we op moeten letten. Ik wil niet op aarde terugkomen zonder dat ik iets kan vertellen over de maan.’
Zus gromde wat binnensmonds. ‘Ik vind het maar niks, Sam. Ik voel me hier niet op mijn gemak. Ik vlieg liever een stukje, dan heb ik het zelf in de hand.’
‘Laten we die ruimtepakken eens aantrekken en het met Lot bespreken,’ zei ik. ‘Ik heb het idee dat zij nog niet weg wil.’
Maar toen we onze pakken aanhadden en onze radio hadden aangezet, konden we Lot niet horen. We riepen haar. Ze antwoordde niet.
‘Die is natuurlijk vergeten haar geluid aan te zetten,’ zei Zus. ‘Kom, we gaan naar buiten.’
Buiten was in de hele krater geen spoor van Lot te bekennen. We liepen om het ei heen om goed alle kanten op te kunnen kijken. We klommen weer terug naar boven in het ei, omdat we hoopten daar verder weg te kunnen zien. Niets.
‘Waar kan die meid nou zijn?’ vroeg Zus. ‘Zo lang hebben we toch niet zitten ontbijten?’
‘Een kwartier, hoogstens,’ zei ik.
We liepen nog wat rond.
‘Waar zou jij hier het eerste heen gaan?’ vroeg ik Zus.
Zus keek peinzend rond. Vervolgens zei ze resoluut: ‘Daarheen.’ Ze wees naar een laagte tussen twee bergen.
Het was de enige plek waar het mogelijk leek om de krater te voet te verlaten. Het was precies de plek die ik zelf ook had uitgekozen.
‘Laten we daar dan maar heen gaan,’ stelde ik voor.
Je kunt op de maan aanzienlijk sneller lopen dan op aarde. We sprongen naast elkaar voort. Bij elke sprong zweefden we een heel stuk door de lucht.
Na een kwartier kwamen we bij de pas tussen de twee bergen. We beklommen de lage, glooiende helling en keken over de rand. Niets. Links niets. Rechts niets. Helemaal niets. En zeker geen meisje in een oranje ruimtepak.
We riepen nog eens. Nog steeds geen antwoord. Ik probeerde te slikken. Het lukte niet. Mijn keel zat dicht.
‘Jij gaat rechts, ik ga links,’ zei Zus.
Het leek een zinnig idee. Met onze radio aan konden wij tweeën elkaar ten minste op de hoogte houden van wat we vonden.
Buiten de krater was het terrein een stuk ongelijker dan erbinnen. Hier moest ik echt klauteren. Ik hees me over de rotsen. In mijn oor hoorde ik het gehijg van
Zus.
‘Wat een werk. En alleen omdat die stomme meid haar radio niet heeft aangezet,’ kreunde ze.
Ineens werd het stil aan de andere kant.
‘Zus? Is er iets? Zus?’ riep ik.
 ‘Ik denk dat je even hier moet komen, Sam,’ fluisterde ze langzaam. ‘Je gaat dit toch niet geloven als je het niet zelf ziet.’
Tien minuten later klom ik een helling op met scherpe stenen. Ik klopte het stof van mijn armen en benen. Vervolgens keek ik naar beneden.
Zus had gelijk. Ik zou het nooit hebben geloofd.
Op een kleine open plek tussen de rotsen stonden Lot en Zus. Ze waren aan het tapdansen. Ze maakten geen geluid, want op de maan is geen lucht, dus kunnen de geluidstrillingen zich niet verplaatsen. Maar ze dansten er niet minder om.
Bij hen stond een buitenaards wezen, dat nauwlettend naar hun voeten keek. Het had een groenige, glibberige huid. Het had vijf voetjes. Die zaten vast aan vijf beentjes, met elk twee knieën, een naar voren en een naar achteren. Daarbovenop zat een langwerpig lijf dat een stuk boven Lot en Zus uitstak. Achter op het lijf zat een buidel, en boven op de kruin een lange grijparm. Ergens vooraan zat nog een oog. Het was een vreemd oog, een eenzaam oog.
Toen Zus en Lot even wilden uitpuffen begon het wezen te dansen. Het leek niet moe te worden. Op een gegeven moment hield het op met dansen en was het de beurt weer aan Zus en Lot. Zo ging dat heen en weer.
‘Ha, Sam,’ zei Lot. Ze stond even uit te puffen en had van de gelegenheid gebruikgemaakt om haar radio aan te zetten. ‘Kom maar naar beneden. Voor zover we weten hebben we geen gevaar te vrezen. Een wezen dat kan tapdansen kan niets kwaads in de zin hebben, lijkt me.’
Ik krabbelde de rotsen af en stapte de open plek op. Nu deed het wezen iets vreemds. Het stak de grijparm op zijn kruin in zijn buidel, en haalde er een tweede oog uit. Het plakte het op zijn lijf, zodat het in mijn richting stond. Dat deed het kennelijk om mij eens goed te bekijken. Het deed een paar danspassen, die kennelijk voor mij bedoeld waren. Ik zette een paar van mijn onbeholpen stapjes.
De uitwerking die dit op het wezen had was onverwacht. Even verstijfde het. Het begon een beetje te trillen. Daarna pakte het zijn ene oog van zijn lijf, stak dat in de buidel, plakte zijn andere oog aan de achterkant van zijn lijf , en rende weg. Op zijn vijf beentjes kon het een ongelofelijke snelheid bereiken. Het sprong over een paar rotsen, waggelde een stuk over ongelijke grond, en was verdwenen.