Soms voelen wij nog spijt dat wij hebben moeten besluiten
om het mannengeslacht maar af te schaffen. We missen
zijn curieuze bouw die we nu slechts van Rezamin kennen,
en zijn drift die ons overweldigt in beeldrijke dromen,
maar we weten dat, sinds wij ons niet meer met zaad, zweet en zog voort
hoeven te planten, het geen enkele functie vervulde.
Staat ons het sap eens hoog in de naad, dan wrijven wij op de
maat van kuilen en bulten van moeder aarde ons met de
stuurstang naar onze huigkreet. Nageslacht vormt zich in flessen.
Als aan het rek naast het comakot, waar er meestal een aantal
hangen te slingeren, een felbegeerde plaats vrijkomt dan wordt
wie er voor vermenigvuldiging is gemerkt aan haar enkels
ondersteboven gehangen, waarna de baker de broek licht
en uit de lellen en kwabben haar deel knipt, dat aan haar tafel
wordt ontleed op de helderste, minst beschadigde cellen.
Daarin verandert ze met haar toetsenbord enkele genen,
schuift met de meest opvallende kenmerken om iedereen de
troost aan te reiken uniek te wezen, al was het maar in de
kleur van het haar, de boog van de wervelkolom, en vervolgens
brengt ze de keurcel binnen een fles tot splitsing, waar die dan,
terend op voeding die haar door slangen wordt toegediend en op
stroomstoten met secuur gedoseerde prikkels en data,
in een jaar naar de volwassenheid groeit. Daarna breekt de dag aan
dat ze haar fles wordt uit getild en een poos op het droogrek
tegen het dak wordt gespannen, haar vergroeiingen worden
rechtgezet. Ze wordt voorgesteld aan de andere leden
en is klaar om haar taak aan te vatten. We snoeren haar vast in
riemen en zetten haar in de stoel die past bij haar functie
waarop heel haar conceptie en rijping haar voorbereid hebben.
Als volwaardig gezel van Rezamin kan ze de twintig
jaren die ons zijn toebedeeld uitdienen tot aan haar trogdood.
Wij hebben dus niets beleefd van wat ons leven bepaalt en
wat wij tot een bevredigend slot proberen te brengen,
dat zo deel van ons is als de smaak van ons bloed, zodat wij nu
zelfs elkaar de verhalen niet meer vertellen, maar kennen
uit de manier waarop wij andere zaken bespreken,
wij het stuur voeren, uit wat wij brullen in onze dromen
en wij ons allen andere kleuren, gebaren, gezichten,
andere woorden, een andere ruimte voorstellen bij de
laatste keer dat de paladijnen, wolkend van jeugd nog,
haren hoog samengebonden, kuiten en kruis vol belofte
strak in het leer, de koninklijke gewelven bezochten,
waar het verleden hen telkens met meer galm, mindere krachten
groeten kwam, waar het vuur een steeds kleiner deel van de vloeren
warm hield, zijn vlam steeds zuiniger scheen op de fresco’s die langzaam
hun herinnering uitdoven lieten onder de roetlaag.
Eén voor één liepen zij op de koning toe, knielden en boden
hem hun gaven aan uit wat zij tijdens hun rooftochten buiten
hadden verzameld, wapens die niets van ons materieel nog
konden beschadigen, voedsel dat niemand durfde te eten,
drank in verzegelde flessen die niemand wilde ontkurken,
want ze wisten niet hoe ze hem anders eer moesten brengen
hij die alles doorstaan had maar niet had kunnen beheersen,
stormen, de scheuren die onze grond openbraken, het zwarte
water, het schiften van lente en zomer, rottende stenen,
vliegenplagen die alles bedekten onder een laag van
donkere schilden, de grond onvruchtbaar maakten, de zon blind,
niets had ooit zijn gezag verzwakt, zelfs niet het verbleken
van zijn huid, de sleet op zijn tong, de staar in zijn ogen,
en het verwelken van heupen en benen waardoor hij scheefzonk
tussen de schouders van zijn duistere zetel, behalve
dit: uit de put in het midden, over de trap langs de wanden
schreden twee vrouwen naar boven, in witte, zijden gewaden
met in hun handen koperen dienbladen. Dat van de eerste
droeg een afgehakt manshoofd, dat van de tweede de graal en
zonder een woord te zeggen, zonder hun blik op te heffen
gingen zij elk van de mannen af, waarbij telkens de tweede
hun de beker vol bloed schonk. De koning sloegen zij over.
Werd hij gespaard of beledigd? Wiens bloed scheen in hun bekers?
Welke prijs stond er op drinken? Vragen klemden hun keel af.
Voor hun ogen verdwenen de vrouwen weer in de grond en
toen de koning beval hen te volgen, bleek dat de put zich
had gesloten. Zelfs geen lijn viel in het plaveisel
nog te bespeuren. Hij verbood hun te drinken. Ze keken
hem al niet meer aan. Hun blik zat gevangen in bloedglans.
Geuren van lang reeds mythische bloemen vulden de ruimte.
Met een gelijke beweging leegden zij allen de bekers,
voelden het bloed toen schuimend hun lichaam bezielen met krachten
die zij tevoren niet kenden en zij doorzagen de leegte
waarin hun levens jarenlang hadden gewenteld en Bondap
zei het als eerste, Werdu en Rezamin vielen hem bij: zij
zouden niet rusten voor zij de graal buit hadden gemaakt en
voor zij het raadsel dat hij bevatten moest hadden begrepen.
Geen van de paladijnen is bij zijn koning gebleven,
geen van hen heeft met zijn schoenzool nog vaste bodem getreden.
muziek: Jan Frans van Dijkhuizen
opname: Studio Ratsmodee
stem: Han van der Vegt