Poolse bielzen
Toen ze hier om en om gestapeld lagen in een blok,
leefden wij met hun lucht van zuivere creosoot
tot ze werden geplaatst en in een tuinwal ingebed,
een aangeaarde rand, half palissade, half plint,
al snel met gras en winterharde kruipers afgezoomd.
Maar terwijl die schans verbleekte in de regen en de zon
en het pad van gewassen grind geen smet vertoonde,
stelde ik me voor hoe zich, onder het wijken, knerpen
van de uitgedroogde bedding teerachtig pus opzamelde
en naar de tuin de geur meedroeg
van wat ook broeide als ik lag
te luisteren naar de goederentrein uit Castledawson…
Al die lome, rammelende wagons
en daarna roest, distels, stilte, hemel.
De merel van glanmore
Op het gras als ik daar kom
vult hij de stilte met leven,
maar vlucht verschrikt
bij één verkeerde stap
de klimop in als ik ga.
Jij bent het, merel, van wie ik hou.
Ik parkeer, ik wacht, alert.
Haal adem. Adem slechts en zit
en regels ooit door mij vertaald
komen boven: ‘Ik wil voort
naar het doodshuis, naar mijn vader
onder het lage lemen dak.’
En ik denk aan één die tot hem ging,
een kleine stiltedanser —
spookzoon, verloren broer —
dartelend over het erf,
blij dat hij me weer thuis heeft,
na dat eerste semester vol heimwee.
En denk aan wat een buurvrouw zei
lang na het ongeluk:
‘Die vogel op het schuurdak,
wekenlang daar op die nok —
ik heb er toen niks van gezegd
maar dat beest beviel me niet.’
Het automatisch slot
klikt dicht, zijn schrik
is van korte duur, een tel
zie ik mijzelf in vogelperspectief,
een schaduw op aangeharkt grind
voor mijn levenshuis.
Laagvlieger, ik ben schuldeloos
voor jou, je radde repliek,
iedere omzichtige rentree,
je kieskeurige, jachtige goudbek —
op het gras als ik daar kom,
de klimop in als ik ga.
Seamus Heaney, vertaald door Onno Kosters en Han van der Vegt