Een paar gedichten uit District en Circle

Ik heb gezongen van de gelijkmoedige Achille, Afolabes zoon,
die nooit met de lift is opgerezen,
die geen paspoort had, omdat je dat niet nodig hebt voor de horizon,

die nooit bedelde of leende, die voor niemand de ober speelde,
wiens einde, als het komt, de dood door water zal zijn
(wat niet voor dit boek is, dat voor hem ongelezen

en onbekend blijft). Ik heb gezongen over de enige moordpartij
die hem vreugde bracht, en dat alleen omdat ze nodig was -
van vis, en over de stromen die in de zon over zijn rug sijpelen.

Ik heb over de Caraïbische Zee gezongen, ons brede land.
Die schoenen haatte, wiens zolen waren gebarsten als steen,
die zacht was met touwen, die maar één pak had,

wie geen man durfde beledigen en die zelf niemand beledigde,
wiens grijns een wit gekamde golf was, maar wiens frons
een samenpakkende donderwolk was, die mij een grotere eer

zou bewijzen als zijn ijzeren vuist een van de dollen
van mijn kist zou aanvatten dan ik hem als ik de zijne zou tillen
als onze beide ankers worden gevierd in de grond

van hetzelfde eiland, maar nu sterft de idylle, de drinkbeker
splijt en het regenwater druppelt naar beneden langs de bruine flank
van de kruik van Choiseul-klei. Ach, mijn tsjirpende

pen heeft nog zoveel niet gezegd! Mijn deur in de grond opent zich al.
Ik lig gewikkeld in een zeil van meelzakken. Op mijn omlaag gevierde
kano bonken de kluiten neer. Schrapende scheppen werpen het zand

als een droge regen op zijn romp, maar als nadien
de katappenboom of de wijnrank met zijn roestbladeren ratelt,
wend dan je hoofd af van mijn onfaraonische piramide

naar het door de wind versnipperde papier, verwaaid
als meeuwen die hun namen uit het schuim trekken
en de visser toeknikken met zijn kaki hond die het water

dat van een golf opspat ontvlucht, en dan voor een korte tel
naar zijn gestalte fronsen. Mijn pirogue zeilt door zijn aardedal
aan zijn bronzen dollen. Niet van hen weg

maar met hen mee, met Hector, met Maud op het rijzen en vallen
van haar omgespitte bedden, met een rondwervelend
houtblok dat zijn moskop opheft uit de deining; laat de diepe zang

van de Caraïbische Zee mijn epiloog voortzetten;
laten de golven hun sjaal afdoen wanneer, goede schoenen in de hand,
mijn rouwstoet naar zijn verroeste dorp terugwandelt

langs een jongen die door het onwetende schuim stapte
en zag hoe een zeil de haven verliet en een zeil de haven binnenliep,
zag hoe de sterretjes van de regen kuiltjes maakten in het zand.

Derek Walcott