Een paar gedichten uit Tijdelijke helden

Slaapliedje

Leg je slapend mensenhoofd,
lief, op mijn ontrouwe arm
koorts en tijd schroeien de pracht
van ieder bezonnen kind
hoe ook eigen, en het graf
toont hoe vluchtig dat kind is:
maar laat, tijdens deze nacht,
aan mijn lijf dit levend vlees,
sterfelijk, schuldig, maar voor mij
van volkomen schittering.

Ziel en lijf kennen geen grens:
Venus zendt aan minnaars die
rusten op haar zoet verloop
in hun simpele zwijmeling,
haar plechtstatig visioen
van bovenmenselijk meegevoel,
algemene liefde en hoop;
terwijl tussen gletsjer, rots
de heremiet door abstract licht
komt tot zinnelijk hoogtepunt.

Zeker is de trouw verdaan
op de slag van middernacht
als het klokgelui verklinkt;
elke modieuze gek
heft zijn dor pedante kreet:
elke stuiver van de prijs,
die de noodlotskaart bedingt,
moet betaald, maar van vannacht
gaat geen woord en geen idee,
nog geen kus of blik teloor.

Pracht en nacht en visioen
sterven; laat bij dageraad
de wind om je dromend hoofd
aan je oog en kloppend hart
een verheven dag voorzien,
dat je sterfelijkheid voldoet;
dat op middagen van droogte
onvrijwillige macht je voedt
en in nachten vol van hoon
mensenliefde je bewaakt.


Begrafenisblues

Zet stil de klokken, hoorn nu van de haak,
zorg met een sappig bot dat de hond geen heibel maakt,
sluit de piano's en, met trom omfloerst,
draag uit de baar te midden van de stoet.

Laat vliegtuigen ten hemel, in het groot,
klagend de boodschap schrijven: Hij Is Dood!
en plooi om elke straatduifnek een zwarte band,
kleed de verkeersagent met zwart katoen de hand.

Hij was mijn Noord, mijn Zuid, mijn Oost en West,
zes dagen werkweek en mijn zondagsrust,
mijn dag, mijn nacht, mijn woorden en mijn lied;
ik dacht dat liefde eeuwig was: ze was het niet.

Waarom nog sterren? Doof wat schijnen kon,
ruim op die maan en demonteer de zon,
giet weg wat stroomt en veeg opzij wat groeit;
het is voorbij en het komt nooit meer goed.

Wystan Hugh Auden